Al heb ik rechtstreeksche en persoonlijke redenen om geen gemeenschap meer te wenschen met
Gust[ave] van Hecke, met wien ik afbrak geheel uit eigen wil en zonder dat de minste derde persoon daar voor iets tusschen is;
[2] al laat sedert dien
Gust[ave] van Hecke niet na me te beleedigen, — toch zou ik hem in niets willen benadeeligen. Mijn treden uit "de(n) Boomgaard" is daar het schoonste bewijs van. En dat ik u ten stelligste aanraad, voor hem al te doen wat ge kunt, moge een nieuw bewijs zijn. Wat ik aan
Gust[ave] van Hecke verwijt, sluit geenszins "eerlijkheid" in den engeren zin van het woord uit. Alleen stroken zijne zeden niet met mijne zedelijke opvattingen: behalve eene groote lichtzinnigheid en veel drift heb ik hem daarbuiten niets aan te wrijven. Zoodat ge hem gerust aanbevelen kunt voor een of anderen post. Ik wensch dat gij er in slagen moogt, hem ergens te plaatsen, vermits ik niet beter vraag dan hem gerust te zien, en in staat zijne gezondheid te verzorgen.
Ik schrijf in aller haast, bij ontvangst van uw brief. Neem me niet kwalijk dat ik zoo kort ben, en doe ons drieër beste salutaties bij Nora na.