Antwerpen, 27. Maart 1890.
Geachte Heer,
Sedert 22. December
j[ongst]l[eden] dat ik het genoegen had U op aanraden van onzen gemeenschappelijken vriend Heer
de Mont eenen afdruk van mijn
Groth-Boek aan te bieden,
[1] met het minzame verzoek daarover eenige regels in den
Koophandel te willen plaatsen,
[2] heb ik verscheidene malen van U de verzekering ontvangen dat gij dit gaarne doen zoudt, en slechts opvolgendlijk door familie–omstandigheden, ongesteldheid en vooraf beloofden arbeid verhinderd waart. — 13. Januari, 4. Februari, 11. Maart.
[3]
Hierop vertrouwende schreef ik U zelfs den 4. Februari, dat ik U althans niet los liet, om de goede reden namelijk dat ik eraan houde in het belang der zaak in den
"Koophandel" besproken te worden, en dat ik mij voorstel in U eenen warmen medekamper voor het breede Nederduitschdom aangetroffen te hebben.
[4]
Gij zwijgt, en nu zoude ik mij weder moeten veroorloven U, om het zoo maar eens te zeggen, op de teenen te trappen, ware het niet dat mijn oog gevallen was op een paar zinsneden voorkomende in uw opstel over Kettmann.
[5]
Zoû dan bespreking vragen van een werk waarin eene grootsche zaak verhandeld wordt, kunnen aanzien worden als eene poging om
"bewierooking op te loopen"? Zoû het aandringen daarop kunnen gelijkgesteld worden met
"toevlucht nemen tot slinksche middelen om naam te verkrijgen" En wanneer een Schrijver, die voor een denkbeeld, een ideaal strijdt, en dit dan ook niet gaarne doodgezwegen ziet, zooals maar al te veel geschiedt, zich om uit onzekerheid te geraken, vergewissen wil of eene heusch gevraagde en vrij gedane belofte zal kunnen vervuld worden, — loopt hij dan inderdaad gevaar
"iemand te vervelen door het afbedelen van eene, soms met tegenzin beloofde bespreking van zijn werk"?
[6]
Dit laatste wil ik volstrekt niet, waarde Heer, en daarom kom ik u als een ronde Zeeuw van geboorte dat ik ben, op den man af, vragen of er iets in den weg zit dat u belet Uwe welwillende belofte te volbrengen?
In dit geval zal ik enkel moeten vaststellen dat ik drie maanden in de wolken van den Koophandel geleefd heb.
Ik groet U intusschen minzaam
C.J. Hansen
P[ost ]S[criptum]De Mont zegt ergens in zijn beoordeeling
[7] dat er in de Dietsche Beweging niet veel beweging op te merken is.
[8] Dit is nu wel wat zeer overdreven; doch indien het zoo ware, dan zoû het waarachtig nog niet te verwonderen zijn, als men nagaat hoe men langs verschillige kanten zijn best doet om haar tegen te houden door haar dood te zwijgen in ons ellendig vaderlandje: getuige
o[nder andere] het Groth-feest,
[9] het
Groth-Boek,
[10] ja de kunstreis van
Fontaine[11] en dezes bijval met
Mijn Moederspraak,
[12] het aldietsche lied, of zoo men wil, dàt lied in Aldietsch dat men eenvoudig voor Vlaamsch doet doorgaan, terwijl men zorgvuldig verzuimt aan te duiden dat het de eenheid der Nederduitsche taal en de gegrondheid der Dietsche Beweging in fraaiste vorm bewijst.
Buiten
Karl Tannen in den
Bremer Courier,
[13] heeft een criticus het werk in de
National–Zeitung besproken.
[14] Beide beoordeelingen, andere nog, staan U ten dienste.
Annotations
[4] Emmanuel de Bom toonde in zijn bespreking van
Hansens
Groth-Boek (in
De Vlaamsche School, nr. III (1890), p. 129-130; zie
brief 4, noot 1) aan dat hij zeker niet instemde met de Aldietse gedachte van
Hansen. Voor meer gegevens daarover, zie
brief 105, noot 5.
[5] Emmanuel de Bom, In memoriam Floris van Westervoort, in: De Vlaamsche School, nr. III (1890), p. 15-21.
[6] De gewraakte passus in het artikel van
De Bom over Floris van Westervoort luidt als volgt:
"Niet aan hem — onalledaagsch feit! — mocht men verwijten, bewierooking op te loopen. Het stuitte hem, in zijn openhartigheid, tegen de borst, tot slinksche middelen zijn toevlucht te nemen om den naam te verkrijgen, dien, volgens zijn overtuiging, zijn werken hem toch eens moesten verzekeren. Liever hadde hij honger geleden, dan gevaar te loopen, iemand te vervelen door het afbedelen van eene, soms met tegenzin beloofde bespreking van zijne werken." Constant J. Hansen verdenkt
De Bom er dus (waarschijnlijk terecht) van een allusie te maken op een min of meer afgebedelde bespreking van zijn boek over
Klaus Groth.
[7] Pol de Mont, 'Een naklank op de Antwerpsche Klaus Groth–viering', in: De Toekomst, 7de reeks, IV, nr. 1 (jan. 1890), p. 35-40.
[8] De Aldietsche beweging, een zijtak van de Vlaamsche beweging, vond rond 1850 in Vlaanderen veel belangstelling. Ook de 'Nederlands'–gezinden in de Vlaamse beweging waren niet afkerig van het Groot–Nederduitse perspectief, maar stonden wel terughoudend tegenover het spellingsysteem–
Delecourt. Zie
brief 11, noot 8.
Vanaf 1860 trad Constant Jacob Hansen Delecourt bij en werd hij de promotor van de Aldietse beweging. Ook Klaus Groth wilde hij hiervoor warm maken, maar die was nogal sceptisch. Hansens ijver uitte zich in talrijke activiteiten: studies, vertalingen, lezingen, journalistieke bijdragen en voordrachten. In 1864 bekrachtigde een Koninklijk Besluit de spelling–De Vries en Te Winkel, waardoor tussen Noord en Zuid, maar niet tussen Oost en West eenheid van spelling kwam. Hansen bleef nochtans zijn "utopie" bepleiten, niettegenstaande hij meer en meer kritiek kreeg. Zo werd hij vanaf 1877 aangevallen door T.H. De Beer, Jacob F.J. Heremans, Alfons Prayon van Zuylen, Gustaaf Segers en anderen.
Toen hij in 1889 zijn boek over Klaus Groth publiceerde en zijn Nederduitse vriend in de Antwerpse schouwburg liet vieren, was de Aldietse beweging reeds doodgelopen. Zie de lemmata 'Aldietse beweging', 'Klaus Groth' en 'Constant Jacob Hansen' in: Ludo Simons, Encyclopedie van de Vlaamse beweging, deel I (Tielt, Utrecht, Lannoo, 1973).
[9] In 1889 zorgde
Constant Jacob Hansen voor een grootse hulde aan
Klaus Groth, ter gelegenheid van diens zeventigste verjaardag. Deze feestzitting vond plaats in de
Koninklijke Nederlandsche Schouwburg te Antwerpen, op 2 mei 1889. Zie het lemma
'Constant Jacob Hansen' in
Ludo Simons, Encyclopedie van de Vlaamse beweging, deel I (Tielt, Utrecht, Lannoo, 1973).
Hansen noemde het feest in een brief aan Théophiel Coopman geslaagd, "ondanks alle tegenkantingen van wege clericalen (Snieders, Sermon aan 't hoofd), franskiljons (Opinion, Précurseur) en Kapelmannen (Koophandel)" Tegenover dit welslagen stelde hij zijn teleurstelling om het "doodzwijgen" van het "dietsche princiep". (brief van 17 december 1889 in het AMVC, H2555, 44700/362). Zie verder nog een brief van Hansen aan Coopman van 9 oktober 1890 (AMVC, H2555, 44700/349).
[10] In de brief van 9 oktober 1890 aan
Théophiel Coopman kloeg
Hansen over het doodzwijgen van zijn boek over
Klaus Groth, onder meer in
De Zweep,
Het volksbelang,
Het Nederlandsch museum en
De Vlaamsche School, en over een bespreking onder dwang in de
Koophandel van Antwerpen. Zie
brief 11, noot 2.
Hansen had voor het tijdvak 1885–1890 met zijn boek (dat eind 1889 verschenen was) meegedongen in de vijfjaarlijkse prijskamp der Nederlandse letteren. De keurraad was samengesteld uit Pieter Willems, Ludovicus Roersch, Théophiel Coopman, Servaas Daems, Julius Obrie, Lodewijk–Jan Mathot en Jan van Droogenbroeck.
Die keurraad vond het boek van Hansen "schoon, nuttig en leerzaam", maar kon het niet in aanmerking nemen voor de prijs omdat het niet behoorde tot de loutere letterkunde. Zie de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal– en Letterkunde (Gent, A. Siffer, 1891), p. 164–214. Die beoordeling was echter pas bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 april 1891. Het is mogelijk dat ze resulteerde uit de onverschilligheid die men aan de dag legde op het ogenblik dat Hansen deze brief schreef aan De Bom.
[11] Op het einde van 1889 en in het begin van 1890 maakte
Henry Fontaine (met een korte onderbreking rond de jaarwisseling) een kunstreis door Frankrijk, waar hij onder meer optrad met een repertorium van Vlaamse liederen. Hij werd daarbij vergezeld door de jonge Antwerpse componist
Albert de Vleeshouwer. Zie de
Koophandel van Antwerpen van 12 november 1889 (p. 3), 10 december (p. 2-3) en 11 december (p. 2), en ook
L'Escaut van 31 december 1889 (p. 2).
De Franse bladen uit de plaatsen waar ze optraden toonden zich telkens zeer enthousiast, ten bewijze waarvan de Koophandel van Antwerpen op 10 december 1889 drie uittreksels uit Angers–Artiste en uit Le soleil du Midi van Marseille vertaalde. L'Escaut (22 januari 1890, p. 1) meldde dat Fontaine en De Vleeshouwer tijdens het tweede deel van hun reis andermaal schitterende successen boekten, en haalde volgende Franse bladen aan die hun lof over dit optreden uitspraken, zoals Le phare de la Loire, l'Union Bretonne, La gazette artistique de Nantes en l'Union de l'Ouest van Angers.
De reis van Fontaine en De Vleeshouwer door Frankrijk eindigde vóór 10 februari 1890, want de Koophandel van Antwerpen en Het volksbelang kondigden op 22 februari 1890 allebei een optreden van Fontaine aan dat op 10 februari zou plaatsvinden. Volgens Het volksbelang organiseerde de bond der oudstudenten van het Brugse atheneum op die datum een groot concert, waarop Fontaine zong. De Koophandel van Antwerpen nam op 22 februari (p. 2) een artikel over dat gebeuren over uit De Brugse beiaard van 15 februari 1890, waarin in verband met het succesvolle optreden van Fontaine werd gezegd werd dat het voorafgegaan werd door de buitengewone bijval die hem kort voordien in Frankrijk en in de Franse pers tot een Europees kunstenaar had 'gewijd'.
[12] Mijn moederspraak, een gedicht van
Klaus Groth, was door Peter Benoit getoonzet ter gelegenheid van de feestavond in Antwerpen op 2 mei 1889 naar aanleiding van de zeventigste verjaardag van
Groth. De Aldietse versie van het gedicht werd bezorgd door
Constant Jacob Hansen. Die zei over dat lied:
"Het klinkt als een stamlied en wordt wellicht der Dietsche beweging kenmerkend gezang". Zie
Hansens boek over
Klaus Groth, p. 170.
Henry Fontaine zong het lied op de feestavond in plaats van de zieke
Mevr. V. Degive–LeDelier. In de brief van
Hansen aan
Coopman van 17 december 1889 (zie
[9]) sprak
Hansen zijn ongenoegen uit over het negeren van de Aldietse betekenis van
Mijn moederspraak in verband met het overweldigende succes van
Fontaines optreden in Frankrijk (zie daarvoor
[11]).
Hoewel bij elk relaas daarover in de kranten vermeld werd dat hij vooral met Mijn moederspraak zoveel bijval oogstte, repten noch de Belgische noch de Franse kranten over de Aldietse betekenis van het lied. Wel werd de charmante toonzetting ervan door Benoit zowel door de Belgische als de Franse pers steeds vermeld, als zou het bijdragen tot het succes van het lied. De Belgische kranten zagen het lied ook wel als een belangrijke exponent van de Vlaamse kunst, en zelfs als een indrukwekkend propagandamiddel voor de verspreiding ervan. Tevens werd het belang van het lied voor de Vlaamse beweging aangehaald. Zie de Koophandel van Antwerpen van 22 februari 1890 (p. 2).
[14] Het is mogelijk dat de woorden van
Harro Magnussen in de
Berliner National–Zeitung van 19 februari 1890 in verband met de bespreking van
Hansens boek over
Groth kunnen worden gebracht.
Daarin zei hij: "Wie auch die Geschicke des Niederdeutschen sich gestalten mögen, ihnen die ihre ganze Kraft daransetzen die Sprache zu retten gebührt unsere höchste Anerkennung." Zie A. Henot, Leven en streven van Dr. C.J. Hansen (Antwerpen, H. en L. Kennes, 1899), p. 179. De Berlijnse beeldhouwer Harro Magnussen was een groot aanhanger van Klaus Groth. Hij vervaardigde diens borstbeeld in de Nederlandsche Schouwburg van Antwerpen.