Dahliastraat 21.
Antw[erpen] 27 Nov[ember] 92.
Waarde Heer en Vriend,
Uw lieve brief — een beetje zuurzoet hé? — krijg ik eerst heden avond op mijn nieuw adres.
[1] Ofschoon (zonder aanstellerij) met werk overkropt, moet ik er dadelijk op ingaan, want uw schrijven eischt antwoord.
Ik beken dat ik de laatste tijden 'n beetje meer pessimist geworden ben; het leven brengt dit meê. Ik mocht er dus wel een beetje aan twijfelen of het "zwak" dat
Flanor destijds
[2] voor mij scheen te hebben, niet nog meer verzwakt was door ons lang wederzijdsch stilzwijgen. En dan kon ik me verbeelden, dat gedurende al deze tijd dat ik zweeg, anderen u over mij hadden gesproken, en, ik vrees, niet in al te gunstige termen. Wanneer men zich nu eenmaal voor taak heeft opgelegd een zeker kapitaal idealen te besteden aan het leven zelf, dan wordt het, zooals Ibsen eens aan
Brandes zegde,
"sehr kostspielig" zijn vrienden te bewaren. Ik heb zeer weinig vrienden, integendeel een eerbiedwaardig getal menschen die, indien ze me niet haten met 'n innigen haat, van me spreken met een zekeren afkeer. Ben ik niet pretentieus, vind ik hun werk niet slecht, heb ik zelf al iets geleverd, etc. etc.? Gij kent den cancan. Vergeef me indien ik niet geheel kon gelooven dat er nog iemand was, die met ons
Vl[aamsch] wereldje in nauwe betrekking staat en tevens vriendschap voor mij kon bewaren. Sedert het
art[ikel] Simons in
De Gids heb ik heel de
Vl[aamsche] Beweging op mijn kop gekregen.
[3] Dat coiffeert heel goed, 'k verzeker het u.
[2]
Uw slechte luim om mijn oprechte meening over uw verzen verwondert me enigszins. Zij herinnerden mij Verlaine; — gij hoeft daarom Verlaine niet gelezen te hebben, maar ge kost toch wel, door lectuur van critische artikelen b.v., beïnvloed zijn geworden in uw catholiek-mystisch verzuchten, dat ik een beetje
voulu vond. Ge herinnert U ook dat ik er heel veel goeds in vond.
[4] Ge vroegt me toch immers niet naar brutalen lof? Alleen naar een openhartig oordeel? Waarom dan boos zijn?
— Nul n'aura de l'esprit etc. is volstrekt mijn leus niet; ook niet die van
Gust Vermeylen,
Buysse noch
van Langendonck. Ik dank U voor uw aankondiging in
de Spectator, en voor al voor uw inschrijving. Ik hoop dat de restrictie door U gemaakt over het niet-bewezen nut van
Van Nu en Straks zal blijken onnoodig geweest te zijn, als Gij ons ding zult lezen: we willen niet dogmatisch, niet exclusief zijn, in geen zin. Geloof ons niet zoo naief. Dit hebben U misschien Vlaamsche schrijvers gezegd in den aard van Mr
Brans. Het zou me spijt doen indien de invloed van die zijde moest komen. Mr
Brans is een man die mij, 'k weet niet waarom, haat met een rooden haat. 'k Heb den man nooit iets gedaan, dan een groot prijzend artikel over een van z'n conferenties te schrijven. Is hij daarom zoo nijdig?
[5]
Over de jonge
Ned[erlandsche] artiesten kan ik U niets zeggen. De leiding van dit gedeelte is aan
v[an de] Velde overgelaten;
v[an de] Velde is een heel intelligente kerel, maar ik ben
[het] niet altijd met hem eens. Misschien zal ik wel eens met hem vechten in
Van Nu en Straks zelf.
[6]
Binnen kort ontvangt ge een boeksken van me: Notas over Henrik Ibsen en zijn Werk (100 blz., ter perse bij Buschmann).
[7] Ik hoorde zoo gaarne weer spoedig wat van je, o
Flanor-zoet!
Uw
Mane de Bom
Dahliastr. 21