De algemene vergadering van het Taalverbond had plaats op 11 mei 1893 in de zaal van het Willemsfonds te Brussel om 10 u. Zie het 'Programma der Algemeene Vergadering' in het Maandblad van het Taalverbond, III, 8 (8 mei 1893), p. 57.
De discussies waaraan Vermeylen de rest van deze brief wijdt, worden als volgt weergegeven in: F. van Cuyck, 'Verslag van de Algemeene Vergadering', in: Maandblad van het Taalverbond, IV, 1-2, (1 juni 1893), p. 1-11:
'M. BRANS houdt eene lezing over "het modernisme in de Nederlandsche letterkunde", waaraan hij geene enkele goede zijde weet te ontdekken, en dat hij daarom ongenadig geeselt. Max Roosens spreekt meer bepaald over de taal en den vorm bij de jongere en jongste schrijvers. Het modernisme tracht fijnere, meer teedere aandoeningen uit te drukken, fijnere kleurschakeeringen weer te geven, welk streven geenszins te verwerpen of te berispen is. Het komt er maar op aan, die nieuwe soort van gewaarwordingen, die tot hiertoe verwaarloosde tinten duidelijk, verstaanbaar uit te drukken en te beschrijven, derwijze dat de lezer ze kan meegevoelen en onderscheiden. Maar sommige letterkundigen der nieuwe richting schijnen aan dit vereischte niet eens te denken en verknoeien de taal. Spreker leest uit eene bloemlezing uit den Nieuwen Gids twee staaltjes van wartaal, het eene al erger dan 't ander, en beide om ter meest onduidelijk. M. VAN LANGENDONCK, antwoordend op de lezing van den heer Brans, zegt, dat de nieuwe richting, aangezien men toch eenmaal wil, dat er eene bestaat, eenvoudig neerkomt op eene soort van letterkundig anarchisme, in den zin van eerbied voor elke eerlijke kunstuiting. De jongeren van heden volgen minder na dan die van voorheen. M. VERMEYLEN: het modernisme is geene richting of school, het is dwaas, zulks te beweren. Al slaan eenige jonge mannen in de letteren gezamenlijk hetzelfde spoor in, er bestaat toch voor hen geen evangelie. Zoowel als de heeren Rooses en Van Langendonck veroordeelt hij onduidelijkheid in taal en stijl, maar hij stelt de vraag, of er onder de oudere schrijvers en dichters ook geene worden aangetroffen, die niet altoos begrepen worden? Zie eens de sonnetten van Shakespeare, Dante, het tweede deel van Goethes "Faust"! Ten andere, het is onnoodig protest aan te teekenen tegen eene nieuwe opvatting in de kunst. Is zij slechts eene mode, zij zal voorbijgaan, en het waardelooze valt vanzelfs, onder de veroordeeling van het nageslacht.'
In zijn verslag voor Het Volksbelang schrijft Gustave d'Hondt:
'Toen kwam het belangrijkste: de heer J.M. Brans zou spreken over het Modernisme in de Nederlandsche letterkunde. Dit punt wekte des te meer belangstelling, daar het zoogenaamde modernisme zich thans ook bepaald in de Zuid-Nederlandsche literatuur heeft voorgedaan en nl. door het verschijnen van het nieuwe tijdschrift: Van Nu en Straks. De heer Brans bedoelde nochtans, in zijne studie, noch dit schrift, noch zijne opstellers. Maar in een mooi gestyleerd opstel hekelde hij de jongeren in de kunst, die alleen hunne kunst dulden, alles wat daar buiten ligt afbreken en met misprijzen en verachting neèrzien op al wie niet denkt en schrijft zooals zij. Met weet dat de vriend Brans, — hij die nochtans, én door zijn stijl, én door zijn tot heden toe behandelde onderwerpen, tot de nieuwe kunst zou kunnen gerekend worden — een hevige hekel heeft aan Nieuwe Gids-literatuur of alles wat er naar zweemt. De heer Rooses, d[ienstdoend] Voorzitter, sprak ook over het modernisme, doch meer bepaald in opzicht van de daartoe in verband staande taalverknoeiing. Hij wees vooral op het gewild zonderlinge van den vorm en het vaak onartistieke en onverstaanbare van de taal. Het was geenszins eene afbreuk; maar eenvoudig weg het vaststellen van een feit, het wijzen op een verschijnsel. En tot staving van zijn gezegde, las hij een paar brokken voor uit "Een pic-nic in proza", of bloemlezing uit de Nieuwe Gids. Het eerste stuk was 'n "rareteit", maar het tweede bevatte veel moois. In tegenovergestelden zin spraken de heeren Prosper Van Langendonck en Gust Vermeylen en verdedigden, niet zonder talent althans, de nieuwe richting in de kunst. Ik beschik hier natuurlijk niet over genoegzame plaatsruimte om dat alles weêr te geven: ik hoop dat we dat in het Maandblad zullen aantreffen. Doch dit wil ik er nog bijvoegen, nl. dat de bespreking van zoo sterk uiteenloopende meeningen gebeurde met eene hoffelijkheid en eene vriendelijkheid, die de kracht en de degelijkheid van het Taalverbond moeten uitmaken; niet één grievend woord — altijd de natuurlijke eenvoudige toon der gewone "causerie" — een echte wederzijdsche uiteenzetting van sterk verschillende gedachten.'
Zie Het Volksbelang, XXVII, 20 (20 mei 1893), p. 2) Zie ook brief 149 (noot 2).
Toon volledige brief