Antwerpen 19 November 1893.
WelEdele Heer,
Ofschoon ik noch op den titel van "geleerd persoon" noch op dien van "gevierd redenaar" wensch aanspraak te maken, zou ik wel gaarne toestemmend ingaan op uw vereerend verzoek, dezen winter in de "onderwijzersvereeniging te Gent" een voordracht te geven.[1]
Wil U me echter vooraf een paar vragen veroorloven?
Graag vernam ik van U eenige nadere inlichtingen omtrent uw Kring; tevens aanduiding van de namen der sprekers die u ook een voordracht beloven; wat er vroeger in dien zin reeds gedaan werd; het lokaal waar die lezing plaats zou hebben.
Eindelijk, of U me, zooniet een honorarium betalen, althans reiskosten vergoeden kunt?
Op 't oogenblik ben ik een weinig ongesteld en met werk overlast. Ik kan U dus heden nóg niet bepaald aanduiden welk onderwerp ik behandelen zou.
Wat den dag betreft waarop 't mij 't best bevallen zou te spreken: 's Zaterdags.
Wanneer ik antwoord zal ontvangen hebben op 't voorgaande, zal het mij zeer aangenaam zijn U een beslissend antwoord te geven.
Intusschen, WelEdele Heer, teeken ik mij met de meeste achting
Uw d[ienst]w[illige dienaar]
Emm[anuel] de Bom.
