Manuël. — Ik weet nu nog maar heel weinig van u, voor Maandag e[erstkomend][1] Daarom laat ik u iets van mij vernemen. Ik moet wel van Zaturdag tot Zondag overnachten. Maar van Zondag op Maandag niet, tenzij gij-zelf in Gent waart van Zondag af. Anders kom ik Zondag-avond als een bliksem af naar Laeken om te slapen in mijn eigen bed (o geneuchte!); terwijl ik Maandag ochtend om 10.11 uur reeds weêr in Gent-Zuid aankom, gereed met U de monumenten van Gent te gaan bezoeken,[2] al zeg ik het zelf. Zie ik U, in het geval dat gij Zondag in Gent niet zoudt zijn, op dat uur aan het station? Of waar elders?

Schrijf mij dat, gelijk gij alleen kunt schrijven, naar mijn verblijf te Laeken. Daar zal ik het, als gij geen tijd verloren laat gaan, vinden, als ik zondag avond aankom. Als ik niet aankom, dan is het dat ik u Zondag te Gent zal hebben gezien; dat ik dus te Gent zal vernachten (men vindt allicht een bed); en dat het dus onnoodig zal zijn mij te schrijven.