<Resultaat 110 van 1419

>

JanvdHeydenstr. 259

Geachte heer,
Met belangstelling heb ik uw schrijven van den 6e l[aatstleden] gelezen en met genoegen kennis genomen van uwe literaire plannen.[1] Uwe literaire liefdes zijn ook grootendeels de mijne.
Dat gij nog zoo jong zijt, doet mij pleizier, des te meer tijd en keus hebt gij vóór u, om u een eigene mooie kunst te maken. Want ik moet glimlachen, als gij mij, bijna 32–jarige, zegt, dat gij zooveel jongere, het leven al moê zijt. Ik zal u niet zeggen, als de anderen, dat gij poseert: ik weet heel goed, wat gij bij dat zeggen gevoelt. Doch juist dààrom moet ik glimlachen, want het feit dat gij zoo gevoelt, bewijst dat uw gevoel te jeugdig en te frisch is, dan dat gij er ooit aan denken kunt het leven te ontvlieden: op later leeftijd voelt men dat niet meer, ten minste zóó niet: men berust meer en geniet van 't oogenblik.
Maar als ik zoo ouwelijk–wijs word, ben ik bang, dat gij mij in mijn gezicht zult uitlachen. Laten wij liever wat literatuur praten. Om u dan de waarheid te zeggen, zijn wij hier te lande — ik bedoel de heusche artisten — niet erg ingenomen met de letterkundige voortbrengselen uwer landgenooten, en menig hard woord is in ons tijdschrift over hen gezegd. De Vlamingen hebben altijd geteerd van den literairen afval der broeders in het Noorden. Terwijl toch het eenige heil voor Vlaanderen daarin bestaat, dat het zich een eigen onafhankelijke, oorspronkelijke kunst creëert, evenals wij dit in het Noorden hebben gedaan.
Ik geloof, dat ik hiermede uw streven onder woorden breng. Maar waarom sluit gij u dan niet voorloopig bij óns aan, zoolang tot uwe beweging in België sterk genoeg zal wezen om haar eigen weg in de zelfde richting te gaan? Gij zegt, gij kunt geen tijdschrift klaar krijgen, op 't oogenblik. Welnu, vertrouw nu eens op mij. Wij hebben een tijdschrift met een zeer uitgebreid publiek, waar in de pers voortdurend over gesproken wordt, en dat vast in zijn schoenen staat.[2] Zend mij eens, wat gij zelf goed genoeg vindt om uit te geven, nu of later. Dan zal ik u eerlijk zeggen, wat mijn opinie erover is. Bevalt het mij, dan zal ik het plaatsen in ons tijdschrift, desverkiezende tegen honorarium, of zoo het te uitgebreid of door bijzaken niet geschikt is voor een tijdschrift, dan beloof ik u, door mijne relaties, u een uitgever te bezorgen, met wien gij dan zelf over de condities der uitgave onderhandelen kunt. Bevalt het mij niet, dan stuur ik het u terug, in hoop van later gelukkiger te zijn, en gij zijt nog even vrij als te voren om in België met uw werk te doen, wat gij wilt.[3]
Hoe vindt gij dit voorstel? Maar ik waarschuw U van te voren, ik ben zeer streng in mijn oordeel en vind b[ijvoorbeeld] een boek als Suzanne de Linières,[4] ondanks enkele aardige bijzonderheden, waardeloos. Ik wil graag open met u omgaan, om u geen teleurstelling te bezorgen. Zoudt gij hierover eens na willen denken?
Inmiddels
met waardeering en achting
Uw[ ]d[ienst]w[illige]
Willem Kloos
Den Heer Gust Vermeylen

Mag ik u de laatste aflevering van De Nieuwe Gids bij deze aanbieden, met een artikel van mijne hand erin?[5]

Annotations

[1] Niet teruggevonden. Zie G.H. 's Gravesande, 'De betrekkingen van Vlaamse schrijvers tot "De Nieuwe Gids"', in: De Vlaamse gids, jrg. XXXVIII, nr. 5 (mei 1954), p. 314–320; 318.
[2] Kloos bedoelt De nieuwe gids.
[3] Kloos heeft nooit iets van Vermeylen in De nieuwe gids opgenomen. Men leze daarover C.C. Spiering, 'Brieven van August Vermeylen', in De Vlaamse gids, jrg. XXXIX, nr. 3 (maart 1955), p. 170–175; 170.
[5] Willem Kloos, 'Vosmaer en de moderne Hollandsche literatuur', in: De nieuwe gids, jrg. VI, nr. 2 (1 december 1890), p. 293–310. Bij het artikel horen ook twee onuitgegeven gedichten van Jecques Perk, namelijk 'Het lindeblad' (p. 311) en Serenade aan Mathilde (p. 312).

Register

Naam - persoon

Vermeylen, August. (° Brussel, 1872-05-12 - ✝ Ukkel, 1945-01-10)

Hoogleraar, kunsthistoricus en schrijver. Medeoprichter van Van Nu en Straks. Gehuwd met Gabrielle Josephine Pauline Brouhon op 21/09/1897.